heemkring dudzele vzw
dudzele, een stukje geschiedenis
De naam Dudzele is ontstaan rond de jaren 800 en bestond oorspronkelijk uit twee woorddelen: “Duda” of “Dudo” en “sala”.
Duda was een ingeweken landbouwer/schaapherder uit Friesland. Er waren wel meer grondzoekende boeren naar onze streek
afgezakt, naast Friezen ook meestal Saksen en Franken. Maar het was pas toen er op de “terp” van Duda dorpsvorming plaats
had, dat men van een “nederzetting” of “heem” of “sala” sprak. De naam “Duda-sala” zou in de loop van de tijd veranderen in “Dudzele”.
Het wapenschild van Dudzele is ontleend aan dit van de eerste Heren van Dudzele, begin de 13de eeuw. Deze families hadden gronden in leen van de Sint-Pietersabdij in Gent. De sleutel in de hoek is het symbool van Sint-Pieter: hij bezit de sleutel
van de hemelpoort. In de heraldiek wordt het omschreven als “een schild met accolade onderkant, de achtergrond in zilver, met twee kepers in keel, beladen, in het rechterkanton van het hoofd, met de sleutel van Sint-Pieter in sabel, naar rechts gekeerd”.
Dit wapenschild van Dudzele werd bevestigd met een K.B. van 31-08-1838.
De geschiedenis van Dudzele
Dit is een korte samenvatting van wat werd gevonden in verscheidene documenten en boeken, in het patrimonium van ons museum, alsook op honderden sites op het internet. De eigenlijke geschiedenis is uiteraard veel langer en wordt het meest uitgebreid
en het meest accuraat beschreven in het boek “Dudzele en Sint-Lenaart” van Maurits Coornaert (1985).
Op de stranden van het oosten van de Zwinstreek werden werktuigen teruggevonden die dateren van vóór de jaren 8000 v.C.
Tijdens de Midden Steentijd (8000 tot 4000 v.C) werd het klimaat warmer, smolt het landijs, de zeespiegel steeg en er kwam
een grotere variatie van planten en dieren. In Zeeuws-Vlaanderen werden sporen gevonden van bewoning.
Vanaf 3000 v.C verliep de zeespiegelrijzing minder snel en langs de kust vormden zich strandwallen waarop de “oude duinen” ontstonden.
Ca. 200 v.C. brak de zee door de duinengordel (in sommige archeologische werken beschreven als de Duinkerke 1 Transgressie).
Een groot gedeelte van het veengebied werd overstroomd en ingesneden door talrijke kreken en vloedgeulen. In het zuidelijke
niet overstroomde gedeelte van de kustvlakte ging de veenvorming gestaag verder.
Na ongeveer twee eeuwen, dus het begin van onze tijdrekening, begon de zee zich terug te trekken. Op het achtergebleven slib en op het veengebied ontwikkelde zich de schorrenbegroeiing. Gallo-Romeinen gingen zich over heel de kustvlakte vestigen. Er
was in deze Romeinse tijd een zekere vorm van landbouw.
Rond de jaren 300-350 werd de hele Vlaamse kustvlakte, van Duinkerke tot het Zwin, overspoeld door de zee. Dit overstroomde
landschap was geen zoutwaterplas met wilde golven, maar wel een moerassige waddenzee met eilanden en vaargeulen. In veel
archeologische werken wordt gesproken over “de Duinkerke 2 Transgressie” (4de tot 7de eeuw). Er was er al een eerste (van de
2de eeuw VC tot de 1ste eeuw NC), en er zou er nog een derde volgen in de 11de eeuw. Maar de tweede was duidelijk de grootste en zou duren tot in de tweede helft van de zevende eeuw.
Vanaf 650-700 begon de zee zich langzaam terug te trekken en kwamen er zilte graslanden vrij. In de achtste eeuw zou de
kustvlakte helemaal begroeien. De weg lag vrij voor ontginning. Vele landbouwers, vooral Friezen en Saksen, die vanuit de zee, en Franken, die vanuit het oosten, ons land binnendrongen, vestigden zich in de streek. Zij kwamen hier als
grondzoekende boeren, wegens de overbevolking in eigen land. Deze wijd verspreide hoeven gaven geen aanleiding tot dorpsvorming.
Rond 850, waarschijnlijk na het oprichten van een kapel, stichtte de Fries Duda of Dudo, zijn heem of sala. Meteen ontstond
er op het terp van Duda dorpsvorming en was Dudasala geboren. We mogen aannemen dat het eerste gebouw een soort zaalwoning
was op een terp, die dan de uitvalsbasis was voor het winnen van nieuwe gronden. Men vond tot voor kort nog zulke dorpen
langs de Friese waddenkust. De woorden terp en dorp zijn taalkundig van dezelfde oorsprong.
De Cathem mote 1967.
De mote is verdwenen bij de werken in de achterhaven van Zeebrugge.
Foto Willy Wintein 1967.
De nog bestaande mote waarop het Schottenhof is gebouwd (Damse Steenweg 32).
Foto Willy Wintein 1967.
In 862 vinden we voor het eerst “Dodesela” vermeld op een kaart die gebruikt werd door Boudewijn met de IJzeren Arm (837-879), de eerste graaf van Vlaanderen.
Onze streek heeft iets bewaard uit die pionierstijd: nu nog zou men verdwalen langs de kronkelende veldwegen die zich
eindeloos voortslingeren rond de hoeven. Deze immer buigende wegen hebben nu alle betekenis verloren, maar waren 1100 jaar geleden wellicht het enige middel om veilig het “heem” of de “sala” te bereiken.
Ondertussen zette de vloed tweemaal per dag een laagje slib af op de vlakte en in de bed-ding van de kreken. De
schapenkudden volgden de vooruitschuivende zoute flora op de voet. De uitbating van de uitgestrekte schorreweiden was niet
mogelijk zonder een beveiliging voor de herders en hun dieren. De schapenboeren wierpen vluchtheuvels (moten) op en bouwden daarop schapenstallen. Een mote was heel belangrijk in die tijd. Toen er nog geen dijken waren die het water tegenhielden bij springtij of storm, waren deze moten het toevluchtsoord voor mens en dier. Heel bekend in Dudzele was de Cathemmote in het noorden van de gemeente, niet ver van Bardelen huis. De mote is jammer genoeg verdwenen met de havenwerken in Zeebrugge. Een nog bestaande mote is die van het Schottenhof in de Damse Steenweg 32.
In de 10de eeuw bereikten grote delen van de kustvlakte het stadium van rijpe schorre. Zulke grond kon niet tot bruikbare
grond worden omgezet, voordat een dam het zoute water buitensloot. Onder impuls van graaf Arnulf (918-965) maakte men
plannen om een uitgestrekt schorrenveld op de zee te winnen. Ca. 960 werd een lange dijklijn gebouwd: de Gentele en de
Evendijk-A. Zo werd een groot stuk poldergebied gewonnen, die de graaf onder zijn medewerkers verdeelde. Het gewonnen land werd verkaveld, geëffend en ontwaterd. De gezamelijke eigenaars stichtten een waterschap. Boeren uit de streek bouwden hoeven. Uit de aangroei van de bevolking kwamen dorpen en parochies voort.
Ca. 1040-1050 stichtte Graaf Boudewijn de Vijfde van Vlaanderen, de heerlijkheden Oost-kerke, Dudzele en Lissewege. Het
“tienderecht”, een soort belastingen, schenkt hij aan de abdij van Corbie (Picardië, Frankrijk).
Uit een document van 1089 blijkt dat Dudzele toen reeds een parochiekerk bezat en dat deze toegewijd was aan St.-Petrus-in-Vinculis of Sint-Pieter-in-de-Banden (of Boeien). Het was inderdaad zo dat Dudzele toendertijd, kerkelijk gezien, afhing van het bisdom van Gent. Later werd dat het Sint-Donaaskapittel in Brugge, dat tot 1135 deel uitmaakte van het Bisdom Doornik.
Einde elfde, begin 12de eeuw vinden we de benamingen Dudasela, Dodasela, , Dudezele en zelfs Duidzela. Rond 1150 verandert de vorm definitief naar Dudzele, later afwisselend Dudzele en Dudzeele, en sedert de “moderne spelling” Dudzele.
Dudzele was in de middeleeuwen een gekend bedevaartsoord van Sint-Lenaart. Het begon in de eerste helft van de twaalfde eeuw
en was zo succesvol dat men met de opbrengst ervan, vanaf 1150 een grote kerk kon beginnen bouwen. Uit documenten uit 1161 blijkt dat Dudzele reeds een “imposante Romaanse kerk” had. Dit monument uit het einde van de 12de eeuw, was het
belangrijkste gebouw uit de streek. Het bestond uit een koor, een kruisbeuk, een driebeukig schip en een westbouw. Op de
viering stond een witstenen klokkentoren. De westbouw werd terecht “het Reuzenkasteel” genoemd, zo immens was het. Het was ook de enige kerk in de Polderstreek die was opgetrokken in Romaanse stijl, alle andere kerken (Lissewege, Damme, Oostkerke, …) waren gotisch. Het was door zijn grootte en rijkdom een van de merkwaardigste gebouwen uit die periode. Was de kerk bewaard gebleven, dan was ze zeker een van de mooiste exemplaren van romaanse bouwkunst in Vlaanderen geweest. Ze had echter
veel te lijden onder de godsdiensttroebelen op het einde van de 16de eeuw. Uiteindelijk zou het hele gebouw instorten en werd op de grondvesten ervan een nieuwe kerk gebouwd. De zuidelijke traptoren werd bewaard en er werd een klokkentoren van gemaakt.
Meer over deze kerken in een afzonderlijke bijdrage: “De Twee Torens van Dudzele”.
In het heemkundig museum “de Groene Tente” wordt aan de hand van didactisch materiaal een overzicht gegeven van de evolutie
van de kerken van Dudzele.
De bedevaarten naar Sint-Lenaart waren, zoals reeds gezien, zeer succesvol. De heilige, die hier als volksheilige werd
vereerd, was ook één van de 14 noodheiligen. Hij werd aanroepen in geval van verlamming, rugpijnen, blindheid of een andere handicap. Hij was ook de patroon van de krankzinnigen, de gevangenen (vandaar dat hij meestal staat afgebeeld met kettingen) en van de kuipers. Dit bracht middelen op: er werden, naast geldelijke bijdragen, ook verschillende soorten insignes, in
koper of in zilver, verkocht. Er werden ook bedevaartvaantjes te koop aangeboden. Daarop de tekst: “Comt pelgrims al wie dat
ge syt, naar Dudzeele St. Lenaert eeren, om door Godts help te syn bevryt, van blindheyt, lamheyt en veel seeren”. Sint-
Lenaart wordt afgebeeld als een diaken. In de rechterhand houdt hij een open boek, in de linkerhand een paar boeien. Rondom
liggen of knielen gehandikapten. Achter hem hangen ex-voto’s. De bedevaart was zo bekend dat men vanuit Brugge door de
“Sint-Lenaertspoorte” naar Dudzele kon.
De meest luisterrijke ommegang van de streek was eveneens die van Dudzele. Eenmaal per jaar was er de grote Sint-
Lenaartommegang. Die had plaats de eerste zondag van augustus. Dit is trouwens de oorsprong van Dudzele Kermis, die nog steeds op deze datum plaatsheeft. De parochianen versierden wagens waarop taferelen uitgebeeld werden. Ze droegen het
baldakijn, het reliekschrijn, de beelden, de kruisen, de lantaarns, de reus en de draak. Er was niet alleen de –religieuze- bedevaart en stoet, er werd ook flink gefeest, de winkeliers zetten kraampjes op en de herbergen zaten vol.
Bedevaartvaantje van Sint-Lenaart.
De verering van Sint-Lenaart werd abrupt afgebroken in 1579 door de Geuzenberoerten, dezelfde gebeurtenissen die eigenlijk
het einde betekenden van de middeleeuwse kerk met de plundering en de vernieling ervan, waarschijnlijk kort na het “uitwijken” (lees: vluchten) van de deken en de kanunniken in juli 1581.
In 1279 was Boudewijn van Dudzele schepen van het Brugse Vrije. In 1304 bekleedde Zeger van Dudzele ditzelfde ambt. Jan Gistel, heer van Dudzele en Straten (of Stratem), stichtte in Dudzele een kapelanij in 1417. In 1488 werd Jacob van Gistel, heer van Dudzele tijdens een opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk, op de markt te Brugge onthoofd. Vijf jaar eerder werd, na een dispuut, zijn Kasteel van Dudzele “onbruikbaar gemaakt” (lees: vernield). Ook het slot van Pathoeke onderging
in 1488 hetzelfde lot.
Circa 1300 was de eerste fase van de inpoldering bijna beëindigd. Het grondgebied werd volledig uitgebaat als akkergrond of weiland. Er stonden honderden grotere en kleinere hoeven die zich toelegden op de teelt van granen, vlas, meekrap, fruit, en het fokken van schapen, runderen en paarden. De woningen, de stallen en de schuren werden hoofdzakelijk met hout en stro opgetrokken. De bewoners stookten met hout en daring (polderturf). Enkele woonkernen groeiden uit tot dorpen. Daar vestigden zich de kerkbedienaars, de lokale ambtenaren en de neringdoeners. De inwoners van het Noordvrije beschikten over een net van
nog niet verharde heerwegen. De weiden en de groententuinen waren omheind met een doornhaag, de boomgaarden met hoge kanthagen en bomen.
De turfwinning bloeide vooral waar Lissewege, Heist, Ramskapelle en Dudzele een gemeenschappelijke grens hadden. Grote
hoeveelheden daring werden naar Brugge gevoerd. Al vroeg richtte men een net van lokale waterwegen naar Brugge in. De
kleinere watergangen waren verbonden met de voornaamste kanalen, die men in een rechte lijn had aangelegd om de scheepvaart te vergemakkelijken: het Oude Zwin, de Lisseweegse en de Dudzeelse Watergang, de Rondsaartader en de Eevoorde.
In de hoek van Dudzele, Lissewege en Ramskapelle groeide vanaf de 13de eeuw een uitgebreide baksteennijverheid. Daar werden
miljoenen karelen (“kareel”: soort vierkante baksteen) van het groot formaat gebakken.
Het Kasteel van Dudzele.
Op het grondgebied van Dudzele waren in de loop der tijden verscheidene kastelen. Er was het kasteel van Pathoeke, dat ten tijde van Maximiliaan van Oostenrijk “onbruikbaar werd gemaakt” en nadien hersteld. Het werd ook “het blauw huis” genoemd, omdat het kasteel torentjes had waarvan het dak met blauwe leisteen bedekt was. Dit kasteel stond in het uiterste zuiden van
de gemeente. Uiteindelijk moest het kasteel van Pathoeke volledig verdwijnen met het graven van het kanaal Brugge-Zeebrugge (1896-1906).
Ca. 800 meter noordwestwaarts van Pathoeke stond het Schottekasteel (niet te verwarren met het Schottenhof). Het bestond reeds vóór 1475 en werd gebouwd door Jacob Scotte, waarschijnlijk een Schotse handelaar die te Damme gevestigd was. Ca. 1750 was dit kasteel reeds gedeeltelijk vervallen en werd het helemaal opgeruimd rond 1900.
Natuurlijk waren er ook de grote boerderijen, die soms de naam “kasteelhoeve” kregen. En later waren er de herenhuizen, die
in de 18de-19de eeuw al gauw de bijnaam “kasteel” kregen (o.a. het Bossiers Goed en de brouwerij Sint-Arnoldus).
Maar er is slechts één écht “Kasteel van Dudzele” geweest.
Het stond 500 meter ten westen van het Dorpsplein en vandaar liep er een dreef naartoe. Deze kasteeldreef bestaat nog
steeds. Het is een privéweg die loopt van het begin van de Zwaanhofstraat naar het eigendom ter Zwaanhofstraat 1. Deze
eigendom is gebouwd op de plaats waar eens het neerhof van het kasteel stond.
Hoewel de Heren van Dudzele al vroeg worden vermeld (reeds in 1060), is niet duidelijk wanneer precies het kasteel van
Dudzele werd gebouwd. Wel is duidelijk hoe het er uit zag: het was dubbel omwald, dit wil zeggen: er was het opperhof met een wal errond, dan waren er de akkers (voor groenten en fruit) en een boerderij (voor de dieren) die op hun beurt nog eens
omwald waren. Er was telkens een ophaalbare brug over de omwalling. Het opperhof bevatte ook een kapel. Het was vergelijkbaar met het Schottekasteel.
De walgracht van het verdwenen Kasteel van Dudzele.
Foto Leopold Danneels 1982.
Na de afbraak in 1483 heeft men de bruikbare materialen verkocht, de steenslag diende om de omliggende
heerwegen te verharden. De muurresten raakten overgroeid. Ca. 1960 heeft men het terrein geplaneerd en
de oostelijke walgracht opgevuld. Midden de jaren 1980 heeft mijn vader Pol nog opgravingen gedaan op
de plek en vond er wat archeologisch materiaal. Dit is heden te zien in het museum “de Groene Tente”.
Jacob van Gistel, Heer van Dudzele, was in 1480 raadsheer van Maximiliaan van Oostenrijk. Na de dood
van zijn echtgenote Maria van Bourgondië (dochter van Karel de Stoute) in 1482, werd Maximiliaan tot
Regent van de Nederlanden benoemd voor zijn zoon Filips (de Schone), die toen amper 4 jaar oud was.
Daartegen rees verzet bij de bevolking die zich tegen zijn naaste medewerkers keerden, o.a. tegen
Jacob van Gistel. Dit ging zover dat de Vier Leden van de Raad van Brugge het kasteel van Dudzele in
1483 met de grond gelijk lieten maken. Jacob van Gistel legde klacht neer en eiste de heropbouw of een schadevergoeding. In 1485 werd Vlaanderen veroordeeld tot die schadevergoeding. De uitbetaling ervan
zou nog een eind op zich laten wachten.
In 1487 voerde Maximiliaan oorlog tegen de Franse koning Karel 8ste om gebieden te heroveren die in Zuid-Vlaanderen verloren waren gegaan na de dood van Karel de Stoute. In augustus 1487 kondigde het
Brugse Vrije een algemene mobilisatie af. Op 16 december 1487 kwam Maximiliaan naar Brugge om de Bruggelingen over te halen hem als staatshoofd te erkennen. Toen dat niet slaagde liet hij Duitse troepen vanuit Sluis naar Brugge optrekken en toen hij op 31 januari 1488 Brugge wilde verlaten werd hem dat belet door de Bruggelingen. Hij zou pas vrijgelaten worden op 16 mei 1488. In februari en
maart echter, werden medewerkers van Maximiliaan op de Markt te Brugge onthoofd, o.m. op 8 maart Jacob
van Gistel, Heer van Dudzele.
Het Schottekasteel, eertijds gelegen in het zuiden van Dudzele.
Qua bouw leek het Kasteel van Dudzele hier sterk op.
De oorlog duurde uiteindelijk tot 1490. Nadien herhaalden de weduwe van Jacob van Gistel, Katarina van Stavele en haar oudste zoon Jan hun eis tot schadevergoeding. Uiteindelijk werd hen in 1505, door Filips de Schone, 6000 pond toegekend.
Een deel van het “wereldlijke patronaat”, ondermeer het benoemen van de niet-religieuze bedienaars van de kerk: de roedrager
(baljuw), de klokkenluider, de grafmaker, … behoorde te Dudzele toe aan het Hof van Dudzele, te Oostkerke aan het Hof van Oostkerke, wellicht omdat de vroegste heren meegewerkt hadden aan het oprichten van het eerste kerkje. In parochies met een
hoger aantal inwoners werd het pastoraat in twee porties verdeeld, zo ook in Dudzele waar er twee pastoors waren, een voor het Westdorp en een voor het Oostdorp.
De twee torens vanuit het zuidwesten. Foto Nels 1930. Let op de kerkmuur in veldsteen, daterend uit de middeleeuwen, intussen jammer genoeg verdwenen. Er was ook een aangebouwd hok aan de oude toren, dat diende voor het tuingerief van het gemeentepersoneel. Dit is afgebroken bij de restauratie van de ruïne in 1975.
In de jaren 1500 bestonden in de gemeenten van het platteland, de hoofdpijlers van de economie uit de landbouw en de veeteelt. Bijgevolg verbleef het grootste deel van de bevolking op de hoeven. Op een grote hofstede vond men, naast het
gezin van de boer, paardenknechten, staljongens, meiden en een schaper. De gehuwde landarbeiders woonden op een hoeveke te
lande of in de dorpskom.
De meeste ambachtslieden en neringdoenden waren afgestemd op het instandhouden van de landbouweconomie; de molenaars maalden allerlei granen en pletten oliezaden; de molens stonden op een mote even buiten de dorpskom of bij een kruispunt of langs een belangrijke weg.
De meeste ambachtslieden vestigen zich in het dorp zelf: timmerlieden, metsers, smeden, wagenmakers, gareelmakers,
strodekkers, kuipers, kleermakers, schoenmakers. De overige neringdoeners waren: herbergiers, brouwers, winkeliers, slachters, snijders.
In de dorpskom woonden verder de kerkbedienaars, de ordebewakers en de vrije beroepen: de pastoor, de koster, de
klokkenluider, de dienaar (veldwachter), de chirurgijn (geneesheer), de vroedvrouw, de rentmeester van de dorpsheer, een landmeter. De meeste dorpsbewoners beoefenden, zij het in beperkte mate ook de landbouw en de veeteelt; ze werden daarin
bijgestaan door een ontvanger, twee pointers en een paar notabelen.
Na de oorlog tegen Maximiliaan heerste er onder Keizer Karel tot ca. 1520, rust over de Noordzeegouw. De verdediging van de kusten was toevertrouwd aan “de admiraal vander zee”. In 1521 begon een reeks oorlogen tussen Karel V en Frans I van
Frankrijk. Karel V organiseerde de kustwacht en deed konvooischepen bemannen en uitrusten met artillerie; de onkosten werden betaald door het Brugse Vrije en de vissers van de kustplaatsen. En er was weer onrust en kommer en kwel onder de gewone bevolking…
De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).
Een gebeurtenis die in onze geschiedenislessen te weinig aan bod komt, maar waarvan de uitkomst met de “Vrede van Münster” nog steeds bepalend is voor onze landsgrenzen hier niet zover vandaan (Sluis-Aardenburg). Het was tevens de aanzet tot de godsdiensttroebelen of de geuzenberoerten die bijna al onze kloosters en kerken zouden vernielen of toch zwaar beschadigen.
Door de oorlogen tegen Frankrijk geraakten de welvaart en de economie van de Nederlanden uitgeput. Ondertussen groeide er ontevredenheid op religieus gebied. De reformatie of godsdiensthervorming won steeds meer aanhangers. Vanaf 1564 zwierven groepen havelozen door het land, die zich met roverij staande hielden. De plaatselijke autoriteiten hadden het moeilijk om de orde te handhaven. Aldus brak in augustus 1566 de beeldenstorm uit, maar de kerken van het Brugse Vrije bleven voorlopig van vernieling gespaard. In 1567 herstelde de hertog van Alva op hardhandige manier de orde. De zogenaamde watergeuzen vluchtten naar Engeland. Het jaar 1568 wordt beschouwd als het begin van de Tachtigjarige Oorlog omdat de strijdkrachten van Willem van Oranje de Nederlanden binnenvielen.
Stilaan kregen de Calvinisten de overhand. In de parochies stelden ze een predikant (minister) aan en namen ze de katholieke
kerken in gebruik. Hun invloed en hun optreden waren van die aard, dat ze zelf begonnen de godsdienstvrijheid van de katholieken te hinderen. De reactie bleef niet uit. Onder de leiding van de gouverneur van de Nederlanden, Alessandro Farnese, hertog van Parma, stichtten de katholieke “malcontenten” in 1579 de Unie van Atrecht. In 1580 begon Farnese, van
het zuiden uit, de Nederlanden te heroveren.
De streek werd meer en meer geteisterd door benden die niets met het religieuze –het protestantisme of het calvinisme- te
maken hadden: het waren rondtrekkende groepen bandieten die alleen op stelen en roven uit waren. Na hun plunderingen stichtten ze meestal brand. De eerste slachtoffers waren natuurlijk de boerderijen: daar was eten en drinken te vinden. Maar
al gauw stortten ze zich op alles waar kostbaarheden waren. Kastelen waren moeilijker in te nemen, dus keerden de benden zich tegen alle openbare gebouwen die bijna niet beschermd waren. Aldus werden in bijna heel Vlaanderen de kerken en de kloosters leeggeplunderd, velen in brand gestoken. Niet alleen de kerkschatten moesten eraan geloven (het kleine materiaal zoals kelken en monstransen hadden de vluchtende priesters gelukkig meegenomen) maar ook alle koper en lood die de gebouwen rijk waren.
Zo werd ook de prachtige, reusachtige Romaanse kerk van Dudzele geplunderd en in brand gestoken. Jarenlang zou ze blootstaan
aan weer en wind. Uiteindelijk zou ze instorten. Ze werd wel verschillende keren hersteld, maar tenslotte werd ze helemaal weggeruimd om plaats te maken voor een nieuwe, de huidige kerk.
Enkele gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog:
- een van de artikels van het verdrag liet beide partijen hun gebied behouden, d.w.z. dat de grens tussen de Nederlanden en
Vlaanderen in onze streek getrokken werd bij Sint-Anna-ter-Muyden, Sluis, Aardenburg; dit is heden nog steeds zo.
- de Nederlanders hielden het Zwin en de Schelde gesloten.
- de vaarweg, die eeuwen lang een stroom van goederen aanvoerde en wegvoerde en die de bloei van de vijf Zwinsteden en de
stad Brugge meebracht, werd vernietigd.
- niet alleen vele hoeven en huizen waren vernield, maar ook alle molens van het Noorden waren in de gevechten ten onder gegaan.
Bibliografie en bronnen:
- “Dudzele en Sint-Lenaart”, Maurits Coornaert 1985
- “Dorpen in de Brugse Vlakte”, Lucien Dendooven 1956
- “De Geschiedenis van de Zwinstreek”, Maurits Coornaert
- “De Ontwikkeling van Dudzele”, Willy Wintein 1967
- “Zeeuwen tegen het water”, Jan J.B. Kuipers
- het archief van Karel Danneels, Dudzele
- het patrimonium van het Heemkundig Museum “de Groene Tente”, Dudzele